-
1 flourish
n. zwaai, wapper; parade (voor de show); wappering; gebruik van hoge woorden; trompet klank--------v. uitzwaaien, zwaaien; bloeien; suces hebbenflourish1[ flurrisj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 krul ⇒ krul/sierletter4 fanfare ⇒ geschal, preludium♦voorbeelden:————————flourish2♦voorbeelden:his family were flourishing • het ging goed met zijn gezinII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 tonen ⇒ zwaaien/wuiven met♦voorbeelden: -
2 he flourished a letter in my face
English-Dutch dictionary > he flourished a letter in my face
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский